
Jurisprudentie
AQ8760
Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/471 AOR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/471 AOR
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd met hetgeen de regering bij haar besluitvorming over het rechtsherstel ten behoeve van de Indische Gemeenschap voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gegaan?
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/471 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wondende te [woonplaats], Indonesië, appellante,
en
het bestuur van de Stichting Het Gebaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift (met bijlagen) van 12 januari 2004 uiteengezette gronden heeft appellante bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank
‘s-Gravenhage van 19 december 2003, nummer AWB 03/3434 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 11 juli 2003, ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Aldaar is appellante, zoals voordien werd bericht, niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Verhage, advocaat te ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Bij besluit van 20 maart 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2003, heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellante van oktober 2002 om toekenning van een uitkering ingevolge het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001, nr. 225, hierna: het Reglement). Daartoe is overwogen dat appellante niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 3 van het Reglement gestelde voorwaarden, dat de aanvrager zich na de periode 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 al dan niet tijdelijk vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd dan wel nadien als Nederlander rechtstreeks naar elders is geëmigreerd. Voorts is overwogen dat het uitgangspunt van het Reglement is dat voor een uitkering slechts in aanmerking komen degenen die onder de Japanse bezetting hebben geleden en een rechtstreekse band met Nederland hadden en nadien hebben behouden. Nederlanders die na 1945 in Nederlands-Indië en daarna in Indonesië zijn gebleven en de Indonesische nationaliteit hebben aangenomen verschillen naar het oordeel van gedaagde in relevante mate van degenen voor wie de uitkering is bedoeld.
In hoger beroep is door appellante, evenals in beroep bij de rechtbank, aangevoerd dat het niet redelijk van de regering is geweest deze groep - die veelal niet de (financiële) mogelijkheid heeft gehad zich in Nederland te vestigen - uit te sluiten van (het belanghebbende criterium van) het Uitkeringsreglement.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten.
Naar de Raad al eerder, bij zijn uitspraak van 4 maart 2004, nr. 03/4046 AOR, heeft overwogen, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming over het rechtsherstel ten behoeve van de Indische Gemeenschap voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Ten aanzien van personen, waaronder appellante, die na de oorlog in Indonesië zijn achtergebleven, kon worden geoordeeld dat zij naar objectieve maatstaven gemeten, geen band meer met Nederland hebben. Vestiging in Nederland vóór 1 januari 1967 en het bezit van de Nederlandse nationaliteit, dan wel rechtstreekse emigratie naar elders als Nederlander, geldt in dit verband als een van de kernvoorwaarden. Van gedaagde kan niet worden verlangd dat hieraan, ongeacht de reden waarom appellante niet uit het voormalige Nederlands-Indië is vertrokken doch daar is achtergebleven, wordt voorbij gegaan, ook niet met toepassing van de in artikel 4 van het Reglement vervatte anti-hardheidsbepaling.
De verwijzing door appellante naar de toelichting op het aanvraagformulier kan in dit verband evenmin tot een andersluidend oordeel leiden nu daarin slechts vermeld wordt dat het niet noodzakelijk is dat de aanvrager op dit moment - dat wil zeggen op het moment van de aanvraag - in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit doet immers niet af aan het vereiste dat aan de hiervoor genoemde kernvoorwaarden dient te worden voldaan.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) C. Dierdorp.
HD
22.07